Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB9038

Datum uitspraak2000-11-01
Datum gepubliceerd2007-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/6484 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Referteperiode en detentie. Gelijkstelling met gewerkte dagen. Betekenis van doorbetaling van ondergeschikte loonelementen.


Uitspraak

98/6484 WW U I T S P R A A K in het geding tussen: A, wonende te B, appellant, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging. Namens appellant heeft mr R.J. Hamerslag, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder dagtekening 19 maart 1998 tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), inhoudende ongegrondverklaring van het beroep tegen gedaagdes op bezwaar gegeven besluit van 22 november 1995 (het bestreden besluit). Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 september 2000, waar namens appellant is verschenen mr I.J.M. Oomen, kantoorgenote van mr Hamerslag, voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr E. van Hilten, werkzaam bij Gak Nederland bv. II. MOTIVERING De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. Voor een meer uitvoerige beschrijving van de voor dit geding van belang zijnde omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met de volgende samenvatting. Appellant is op 15 juli 1995 werkloos geworden nadat zijn dienstbetrekking met de X N.V. (X) door de kantonrechter te Amsterdam wegens gewichtige redenen was ontbonden. Bij het bestreden besluit heeft gedaagde vastgehouden aan zijn besluit om appellant niet voor uitkering ingevolge de WW in aanmerking te brengen, overwegende dat appellant niet voldoet aan de voor het recht op uitkering geldende referte-eis, nu er in de 39 weken onmiddellijk voorafgaand aan zijn werkloosheid minder dan 26 weken zijn, welke als gewerkte of daarmee gelijk te stellen weken in aanmerking kunnen worden genomen. Gedaagde heeft in verband daarmee geconstateerd dat appellant in de periode van 8 juli 1994 tot 23 januari 1995 gedetineerd is geweest en dat in die periode aan hem geen loon is doorbetaald, op grond waarvan gedaagde geen sprake acht van in de referteperiode gelegen weken, welke zijn te beschouwen als "weken, waarvoor de werknemer zonder te werken loon heeft ontvangen" als omschreven in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling weken, waarin geen arbeid is verricht, met weken waarin arbeid is verricht (Besluit van 18 december 1986, Stcrt. 1986, 248, als nadien gewijzigd, nader aan te duiden als het Besluit Gelijkstelling). De rechtbank heeft de stellingen van appellant, erop neerkomende dat hij wel onder voormelde bepaling van het Besluit Gelijkstelling valt, aangezien een aantal bestanddelen van zijn loon tijdens zijn detentie is doorgelopen, verworpen omdat in de ogen van de rechtbank geen van de gestelde betalingen als onderdeel van appellants loon kan worden beschouwd. In hoger beroep is namens appellant volgehouden dat gedurende zijn detentie door de X nog een drietal prestaties is gedaan, welke als loon in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit Gelijkstelling zijn te beschouwen, te weten de doorbetaling van contributie aan appellants vakbond, de aan appellant verstrekte en door zijn partner gebruikte zogeheten X-vervoerskaart, en het gebruikmaken van een deels door de X gefinancierde plaats in een kinderdagverblijf. De Raad overweegt als volgt. Voorop moet worden gesteld dat de hoofdregel van artikel 17 van de WW inhoudt dat voor het voldoen aan de referte-eis slechts weken waarin arbeid als werknemer is verricht meetellen. In het Besluit gelijkstelling is een limitatieve opsomming gegeven van weken welke, hoewel daarin geen arbeid is verricht, niettemin met gewerkte weken gelijkgesteld worden. Met de aard en strekking van die regeling verdraagt zich niet dat aan de daarin opgenomen gelijkstellingen een ruime interpretatie wordt gegeven. Wat betreft de bepaling betreffende de gelijkstelling van weken waarin zonder te werken loon is betaald, acht de Raad het dan ook niet in de rede te liggen om daaronder ook gevallen te brengen waarin slechts doorbetaling van loonelementen plaatsvindt welke ten opzichte van het totale loon van ondergeschikte betekenis is. Ten aanzien van appellants stellingen overweegt de Raad allereerst dat uit de gedingstukken niet anders blijkt dan dat appellant gebruik maakt van een door de X bij wijze van service geboden mogelijkheid waarbij de X de contributie van de FNV-bond op zijn loon inhoudt en namens hem aan die bond afdraagt. Van betaling van loon is derhalve geen sprake. Betreffende de verstrekking van de X-vervoerskaart, die door appellant zelf tijdens zijn detentie niet kon worden gebruikt, is het de Raad niet duidelijk geworden of een dergelijke kaart voor gebruik door zijn echtgenote feitelijk is verstrekt en zij daarvan in de betreffende periode daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt en evenmin, zo dat het geval was, of zulks een voordeel heeft opgeleverd dat de door appellant verschuldigde bijdrage (substantieel) overschreed. Wat daarvan ook zij, in ieder geval ziet de Raad een dergelijke verstrekking hooguit als betaling van een loonelement van ondergeschikte betekenis die niet tot toepassing van de in geding zijnde gelijkstellingsbepaling kan leiden. Betreffende het gebruik mogen maken van een deels door de X gefinancierde plaats in een kinderdagverblijf, overweegt de Raad tenslotte dat, zo dat in casu al als loonelement is aan te merken, daarvoor hetzelfde geldt als hiervoor omtrent de vervoerskaart is geoordeeld. Wat betreft appellants stelling dat de tijdens de periode van zijn detentie door de X afgedragen contributie en de over die periode verschuldigde bijdrage voor de vervoerskaart, ondanks het feit dat de desbetreffende bedragen blijkens een achteraf opgestelde loonafrekening zijn teruggeboekt, nimmer daadwerkelijk door appellant aan de X zijn (terug)betaald, merkt de Raad nog op dat - daargelaten of die stelling feitelijk juist is - zulks geen wijziging brengt in de betekenis welke de Raad in dit verband aan deze prestaties hecht. Op grond van het vorenoverwogene concludeert de Raad dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling Gelijkstelling er niet toe kan leiden dat de door appellant in detentie doorgebrachte weken voor de referte-eis in aanmerking moeten worden genomen. De aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr Th.C. van Sloten en mr Th.M. Schelfhout als leden, in tegenwoordigheid van B.M. van Leeuwen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 november 2000. (get.) M.A. Hoogeveen. (get.) B.M. van Leeuwen. JdB 1311